Vervoeging van het werkwoord urlauben in alle Duitse tijden
                              
 
                              Hier zijn de vervoegtabellen van het werkwoord urlauben in het Duits. Om de vervoeging van een ander Duits werkwoord te zoeken, kun je hier klikken.
                              
 
                              Vervoeging van het werkwoord "urlauben" in de Indikativ tijd
                              
 
                              De Indikativ tijd is de meest gebruikte vervoeging in het Duits. Ze maken het mogelijk om een echt feit of echte actie uit te drukken zonder af te wijken van de realiteit.
                               
                                                                           Präsens
                                                                                - ich urlaube
- du urlaubst
- er/sie/es urlaubt
- wir urlauben
- ihr urlaubt
- Sie urlauben
                                                                            Perfekt
                                                                                - ich habe geurlaubt
- du hast geurlaubt
- er/sie/es hat geurlaubt
- wir haben geurlaubt
- ihr habt geurlaubt
- Sie haben geurlaubt
                                                                            Präteritum
                                                                                - ich urlaubte
- du urlaubtest
- er/sie/es urlaubte
- wir urlaubten
- ihr urlaubtet
- Sie urlaubten
                                                                                                                                                Plusquamperfekt
                                                                                - ich hatte geurlaubt
- du hattest geurlaubt
- er/sie/es hatte geurlaubt
- wir hatten geurlaubt
- ihr hattet geurlaubt
- Sie hatten geurlaubt
                                                                            Futur I
                                                                                - ich werde urlauben
- du wirst urlauben
- er/sie/es wird urlauben
- wir werden urlauben
- ihr werdet urlauben
- Sie werden urlauben
                                                                            Futur II
                                                                                - ich werde geurlaubt haben
- du wirst geurlaubt haben
- er/sie/es wird geurlaubt haben
- wir werden geurlaubt haben
- ihr werdet geurlaubt haben
- Sie werden geurlaubt haben
                                                                     
                              Vervoeging van het werkwoord "urlauben" in de Imperativ, de Partizip tijd en de Infinitiv
                              
                                 
                              De Imperativ en de Partizip tijd in Duitse vervoeging. Ze komen vaak voor.
                              
                              De Imperativ wordt in het Duits gebruikt om orders te geven, iets te eisen van iemand of om iemand te vragen iets te doen. Deze wijs wordt vaak gebruikt in het Duits. De Partizip I en de Partizip II worden gebruikt in plaats van vervoegde werkwoorden of bijvoeglijke naamwoorden.
                              
                                                                                                            Imperativ Präsens
                                                                                - urlaube (du)
- urlauben wir
- urlaubt ihr
- urlauben Sie
                                                                                                                                                                                  
                              Vervoeging van het werkwoord "urlauben" in de Konjunktiv I in het Duits
                              
                                 
                              De hoofdfunctie van de Konjunktiv I in het Duits is indirect spreken, deze tijd wordt minder gebruikt in het Duits.
                              
                                                                                                            Konjunktiv I Präsens
                                                                                - ich urlaube
- du urlaubest
- er/sie/es urlaube
- wir urlauben
- ihr urlaubet
- Sie urlauben
                                                                            Konjunktiv I Perfekt
                                                                                - ich habe geurlaubt
- du habest geurlaubt
- er/sie/es habe geurlaubt
- wir haben geurlaubt
- ihr habet geurlaubt
- Sie haben geurlaubt
                                                                                                                                                Konjunktiv I Futur I
                                                                                - ich werde urlauben
- du werdest urlauben
- er/sie/es werde urlauben
- wir werden urlauben
- ihr werdet urlauben
- Sie werden urlauben
                                                                            Konjunktiv I Futur II
                                                                                - ich werde geurlaubt haben
- du werdest geurlaubt haben
- er/sie/es werde geurlaubt haben
- wir werden geurlaubt haben
- ihr werdet geurlaubt haben
- Sie werden geurlaubt haben
                                                                      
                              Vervoeging van het werkwoord "urlauben" in de Konjunktiv II in het Duits.
                              
                                 
                              De Konjunktiv II wordt hoofdzakelijk gebruikt om het onechte uit de drukken in het Duits. Deze tijd wordt niet vaak gebruikt.
                              
                              Dit creëert een gat tussen spraak en werkelijkheid. De Konjunktiv II wordt gebruik om een hypothese, wens of een zin met een voorwaarde uit te drukken. Deze tijd wordt ook gebruik voor conventionele beleefde uitdrukking in het Duits.
                              
                                                                                                            Konjunktiv II Präteritum
                                                                                - ich urlaubte
- du urlaubtest
- er/sie/es urlaubte
- wir urlaubten
- ihr urlaubtet
- Sie urlaubten
                                                                            Konjunktiv II Plusquamperfekt
                                                                                - ich hätte geurlaubt
- du hättest geurlaubt
- er/sie/es hätte geurlaubt
- wir hätten geurlaubt
- ihr hättet geurlaubt
- Sie hätten geurlaubt
                                                                                                                                                Konjunktiv II Futur I
                                                                                - ich würde urlauben
- du würdest urlauben
- er/sie/es würde urlauben
- wir würden urlauben
- ihr würdet urlauben
- Sie würden urlauben
                                                                            Konjunktiv II Futur II
                                                                                - ich würde geurlaubt haben
- du würdest geurlaubt haben
- er/sie/es würde geurlaubt haben
- wir würden geurlaubt haben
- ihr würdet geurlaubt haben
- Sie würden geurlaubt haben
                                                                      
                              Zoek naar de vervoeging van een ander werkwoord in het Duits
                              
                              
                                                                  
                              Andere willekeurige werkwoorden om te ontdekken:
                              handwerkelnhineinlassensubstituierentoastenunterfallenupdatenurkundenursendenvaporisierenverflüssigenverschwisternwachrütteln