Vervoeging van het werkwoord abreisen in alle Duitse tijden
                              
 
                              Hier zijn de vervoegtabellen van het werkwoord abreisen in het Duits. Om de vervoeging van een ander Duits werkwoord te zoeken, kun je hier klikken.
                              
 
                              Vervoeging van het werkwoord "abreisen" in de Indikativ tijd
                              
 
                              De Indikativ tijd is de meest gebruikte vervoeging in het Duits. Ze maken het mogelijk om een echt feit of echte actie uit te drukken zonder af te wijken van de realiteit.
                               
                                                                           Präsens
                                                                                - ich reise ab
- du reist ab
- er/sie/es reist ab
- wir reisen ab
- ihr reist ab
- Sie reisen ab
                                                                            Perfekt
                                                                                - ich bin abgereist
- du bist abgereist
- er/sie/es ist abgereist
- wir sind abgereist
- ihr seid abgereist
- Sie sind abgereist
                                                                            Präteritum
                                                                                - ich reiste ab
- du reistest ab
- er/sie/es reiste ab
- wir reisten ab
- ihr reistet ab
- Sie reisten ab
                                                                                                                                                Plusquamperfekt
                                                                                - ich war abgereist
- du warst abgereist
- er/sie/es war abgereist
- wir waren abgereist
- ihr wart abgereist
- Sie waren abgereist
                                                                            Futur I
                                                                                - ich werde abreisen
- du wirst abreisen
- er/sie/es wird abreisen
- wir werden abreisen
- ihr werdet abreisen
- Sie werden abreisen
                                                                            Futur II
                                                                                - ich werde abgereist sein
- du wirst abgereist sein
- er/sie/es wird abgereist sein
- wir werden abgereist sein
- ihr werdet abgereist sein
- Sie werden abgereist sein
                                                                     
                              Vervoeging van het werkwoord "abreisen" in de Imperativ, de Partizip tijd en de Infinitiv
                              
                                 
                              De Imperativ en de Partizip tijd in Duitse vervoeging. Ze komen vaak voor.
                              
                              De Imperativ wordt in het Duits gebruikt om orders te geven, iets te eisen van iemand of om iemand te vragen iets te doen. Deze wijs wordt vaak gebruikt in het Duits. De Partizip I en de Partizip II worden gebruikt in plaats van vervoegde werkwoorden of bijvoeglijke naamwoorden.
                              
                                                                                                            Imperativ Präsens
                                                                                - reise (du) ab
- reisen wir ab
- reist ihr ab
- reisen Sie ab
                                                                                                                                                                                  
                              Vervoeging van het werkwoord "abreisen" in de Konjunktiv I in het Duits
                              
                                 
                              De hoofdfunctie van de Konjunktiv I in het Duits is indirect spreken, deze tijd wordt minder gebruikt in het Duits.
                              
                                                                                                            Konjunktiv I Präsens
                                                                                - ich reise ab
- du reisest ab
- er/sie/es reise ab
- wir reisen ab
- ihr reiset ab
- Sie reisen ab
                                                                            Konjunktiv I Perfekt
                                                                                - ich sei abgereist
- du seiest abgereist
- er/sie/es sei abgereist
- wir seien abgereist
- ihr seiet abgereist
- Sie seien abgereist
                                                                                                                                                Konjunktiv I Futur I
                                                                                - ich werde abreisen
- du werdest abreisen
- er/sie/es werde abreisen
- wir werden abreisen
- ihr werdet abreisen
- Sie werden abreisen
                                                                            Konjunktiv I Futur II
                                                                                - ich werde abgereist sein
- du werdest abgereist sein
- er/sie/es werde abgereist sein
- wir werden abgereist sein
- ihr werdet abgereist sein
- Sie werden abgereist sein
                                                                      
                              Vervoeging van het werkwoord "abreisen" in de Konjunktiv II in het Duits.
                              
                                 
                              De Konjunktiv II wordt hoofdzakelijk gebruikt om het onechte uit de drukken in het Duits. Deze tijd wordt niet vaak gebruikt.
                              
                              Dit creëert een gat tussen spraak en werkelijkheid. De Konjunktiv II wordt gebruik om een hypothese, wens of een zin met een voorwaarde uit te drukken. Deze tijd wordt ook gebruik voor conventionele beleefde uitdrukking in het Duits.
                              
                                                                                                            Konjunktiv II Präteritum
                                                                                - ich reiste ab
- du reistest ab
- er/sie/es reiste ab
- wir reisten ab
- ihr reistet ab
- Sie reisten ab
                                                                            Konjunktiv II Plusquamperfekt
                                                                                - ich wäre abgereist
- du wärest abgereist
- er/sie/es wäre abgereist
- wir wären abgereist
- ihr wäret abgereist
- Sie wären abgereist
                                                                                                                                                Konjunktiv II Futur I
                                                                                - ich würde abreisen
- du würdest abreisen
- er/sie/es würde abreisen
- wir würden abreisen
- ihr würdet abreisen
- Sie würden abreisen
                                                                            Konjunktiv II Futur II
                                                                                - ich würde abgereist sein
- du würdest abgereist sein
- er/sie/es würde abgereist sein
- wir würden abgereist sein
- ihr würdet abgereist sein
- Sie würden abgereist sein
                                                                      
                              Zoek naar de vervoeging van een ander werkwoord in het Duits
                              
                              
                                                                  
                              Andere willekeurige werkwoorden om te ontdekken:
                              abliefernabrechnenabreichernabreißenabrollenabweisenanschmierenausblickendrechslernnachspionieren