Vervoeging van het werkwoord äpfeln in alle Duitse tijden
                              
 
                              Hier zijn de vervoegtabellen van het werkwoord äpfeln in het Duits. Om de vervoeging van een ander Duits werkwoord te zoeken, kun je hier klikken.
                              
 
                              Vervoeging van het werkwoord "äpfeln" in de Indikativ tijd
                              
 
                              De Indikativ tijd is de meest gebruikte vervoeging in het Duits. Ze maken het mogelijk om een echt feit of echte actie uit te drukken zonder af te wijken van de realiteit.
                               
                                                                           Präsens
                                                                                - ich äpfle
- du äpfelst
- er/sie/es äpfelt
- wir äpfeln
- ihr äpfelt
- Sie äpfeln
- ich äpfele
- du äpfelst
- er/sie/es äpfelt
- wir äpfeln
- ihr äpfelt
- Sie äpfeln
                                                                            Perfekt
                                                                                - ich habe geäpfelt
- du hast geäpfelt
- er/sie/es hat geäpfelt
- wir haben geäpfelt
- ihr habt geäpfelt
- Sie haben geäpfelt
                                                                            Präteritum
                                                                                - ich äpfelte
- du äpfeltest
- er/sie/es äpfelte
- wir äpfelten
- ihr äpfeltet
- Sie äpfelten
                                                                                                                                                Plusquamperfekt
                                                                                - ich hatte geäpfelt
- du hattest geäpfelt
- er/sie/es hatte geäpfelt
- wir hatten geäpfelt
- ihr hattet geäpfelt
- Sie hatten geäpfelt
                                                                            Futur I
                                                                                - ich werde äpfeln
- du wirst äpfeln
- er/sie/es wird äpfeln
- wir werden äpfeln
- ihr werdet äpfeln
- Sie werden äpfeln
                                                                            Futur II
                                                                                - ich werde geäpfelt haben
- du wirst geäpfelt haben
- er/sie/es wird geäpfelt haben
- wir werden geäpfelt haben
- ihr werdet geäpfelt haben
- Sie werden geäpfelt haben
                                                                     
                              Vervoeging van het werkwoord "äpfeln" in de Imperativ, de Partizip tijd en de Infinitiv
                              
                                 
                              De Imperativ en de Partizip tijd in Duitse vervoeging. Ze komen vaak voor.
                              
                              De Imperativ wordt in het Duits gebruikt om orders te geven, iets te eisen van iemand of om iemand te vragen iets te doen. Deze wijs wordt vaak gebruikt in het Duits. De Partizip I en de Partizip II worden gebruikt in plaats van vervoegde werkwoorden of bijvoeglijke naamwoorden.
                              
                                                                                                            Imperativ Präsens
                                                                                - äpfle (du)
- äpfeln wir
- äpfelt ihr
- äpfeln Sie
                                                                                                                                                                                  
                              Vervoeging van het werkwoord "äpfeln" in de Konjunktiv I in het Duits
                              
                                 
                              De hoofdfunctie van de Konjunktiv I in het Duits is indirect spreken, deze tijd wordt minder gebruikt in het Duits.
                              
                                                                                                            Konjunktiv I Präsens
                                                                                - ich äpfle
- du äpflest
- er/sie/es äpfle
- wir äpflen
- ihr äpflet
- Sie äpflen
                                                                            Konjunktiv I Perfekt
                                                                                - ich habe geäpfelt
- du habest geäpfelt
- er/sie/es habe geäpfelt
- wir haben geäpfelt
- ihr habet geäpfelt
- Sie haben geäpfelt
                                                                                                                                                Konjunktiv I Futur I
                                                                                - ich werde äpfeln
- du werdest äpfeln
- er/sie/es werde äpfeln
- wir werden äpfeln
- ihr werdet äpfeln
- Sie werden äpfeln
                                                                            Konjunktiv I Futur II
                                                                                - ich werde geäpfelt haben
- du werdest geäpfelt haben
- er/sie/es werde geäpfelt haben
- wir werden geäpfelt haben
- ihr werdet geäpfelt haben
- Sie werden geäpfelt haben
                                                                      
                              Vervoeging van het werkwoord "äpfeln" in de Konjunktiv II in het Duits.
                              
                                 
                              De Konjunktiv II wordt hoofdzakelijk gebruikt om het onechte uit de drukken in het Duits. Deze tijd wordt niet vaak gebruikt.
                              
                              Dit creëert een gat tussen spraak en werkelijkheid. De Konjunktiv II wordt gebruik om een hypothese, wens of een zin met een voorwaarde uit te drukken. Deze tijd wordt ook gebruik voor conventionele beleefde uitdrukking in het Duits.
                              
                                                                                                            Konjunktiv II Präteritum
                                                                                - ich äpfelte
- du äpfeltest
- er/sie/es äpfelte
- wir äpfelten
- ihr äpfeltet
- Sie äpfelten
                                                                            Konjunktiv II Plusquamperfekt
                                                                                - ich hätte geäpfelt
- du hättest geäpfelt
- er/sie/es hätte geäpfelt
- wir hätten geäpfelt
- ihr hättet geäpfelt
- Sie hätten geäpfelt
                                                                                                                                                Konjunktiv II Futur I
                                                                                - ich würde äpfeln
- du würdest äpfeln
- er/sie/es würde äpfeln
- wir würden äpfeln
- ihr würdet äpfeln
- Sie würden äpfeln
                                                                            Konjunktiv II Futur II
                                                                                - ich würde geäpfelt haben
- du würdest geäpfelt haben
- er/sie/es würde geäpfelt haben
- wir würden geäpfelt haben
- ihr würdet geäpfelt haben
- Sie würden geäpfelt haben
                                                                      
                              Zoek naar de vervoeging van een ander werkwoord in het Duits
                              
                              
                                                                  
                              Andere willekeurige werkwoorden om te ontdekken:
                              abledernabschießenanstierenanzottelnapernapokopierenappretierenaufkaufenauskegelnbelauscheneinweihengefangennehmenreferieren